Baglafecht wever
Ploceus baglafecht
Algemeen
English: Baglafecht Weaver, Emin's Weaver, Reichenow's Weaver, Stuhlmann's Weaver
Deutsch: Baglafechtweber
Français: Tisserin baglafecht
Taxanomie: Loxia baglafecht Daudin, 1802*, Ethiopia.
Uiterlijke kenmerken
De Baglafecht wever is een middelgrote soort en meet ongeveer 15 centimeter.
De Baglafecht wever kent maarliefst acht ondersoorten welke er allemaal verschillend uitzien. De enige gelijkenis tussen de verschillende ondersoorten is dat ze allemaal fel witgele ogen hebben en een loodgrijze tot zwarte snavel. De poten zijn hoornkleurig.
Zover deze gegevens bekend zijn, wordt getracht de verschillen hieronder per ondersoort te beschrijven.
Ondersoorten
De baglafechtwever wordt binnen dit verspreidingsgebied vertegenwoordigd met maar liefst 8 ondersoorten.
Ploceus baglafecht baglafecht ( Daudin, 1802*)
Volwassen mannen hebben een olijfgroen rugdek. De staart, stuit, mantel en achterhals zijn olijfgroen. Dit in tegenstelling tot gelijkende ondersoort neumanni, waarbij ook de kruin olijfgroen is. De vleugels zijn donker olijfgroen met doffe gele zomen waardoor er een tekening op de vleugel ontstaat. De mantel heeft een geschubde tekening doordat de vaal olijfgroene veren een vale gele zoom hebben. Het voorhoofd, als ook de kruin, zijhals en een deel van de achterhals is geel. Op de kop bevindt zich een zwart masker dat loopt van de teugel tot achter het oog en over een deel van de oorstreek. De keel, zijhals, borst en zijborst, buik, flank en anaalstreek zijn geel.
De geslachten zijn bij de nominaatvorm prima uit elkaar te houden, wanneer in broedkleed zijnde. Poppen missen het zwarte masker, maar hebben daarentegen een geheel olijfgroene kop. Ook de nek, mantel, vleugels, stuit en staart zijn olijfgroen. De vleugel– en staartveren zijn donkerder groen en hebben een gele zoom. De tekening die zodoende ontstaat is identiek aan die van de man, alleen wat valer van kleur. De mantel heeft een donkere geschubde tekening. Poppen hebben daarnaast een gele keel, borst, zijborst en flank. De buik en anaalstreek zijn vies wit. Het geel op de keel en borst streken is valer dan bij de mannen.
Leefgebied: west Eritrea en Ethiopische hooglanden.
Ploceus baglafecht emini ( Hartlaub, 1882*)
Deze ondersoort deelt naast een deel van het verspreidingsgebied, ook een groot deel van de uiterlijke kenmerken met de ondersoort reichenovi. Beide ondersoorten mixen ook in de gebieden die overlap hebben.
Volwassen mannen hebben een gele kop met daarop een zwart masker dat loopt van de teugel tot achter het oog (tot aan de achterhals bijna) en over een deel van de oorstreek. Daarnaast is ook de nek en achterhals zwart. De kin, hals en zijhals, borst en zijborst zijn geel. De buik en anaalstreek zijn vaalwit. De mantel is grijs met opvallende donker grijze strepen. De vleugels zijn zeer donker grijs (haast zwart ogend) waarbij de veren een vaal gele zoom hebben. Op de vleugelbocht geeft dit een geschubde tekening, bij de handpennen een langgerekte tekening.
De pop heeft, op de kop na, een identieke tekening en intensiteit van kleur. Het masker van de pop is groter en vormt bijna een geheel zwarte kop. Alleen de kin en zijhals zijn nog geel. De aftekening van deze zwarte tekening is scherper dan bij de ondersoort reichenowi. De vleugels zijn zeer donker grijs (haast zwart ogend) waarbij de veren een vaal gele zoom hebben. Op de vleugelbocht geeft dit een geschubde tekening, bij de handpennen een langgerekte tekening.
Jongen van deze ondersoort zijn enorm vaal en het verenkleed bestaat dan slechts uit bruine, grijze en zwarte veren. De tekening van de jongen lijkt op die van de pop. Geslachten zijn op jonge leeftijd dan ook nog moeilijk uit elkaar te houden. Ook jonge mannen hebben een overwegend zwarte kop. De ondersnavel is hoornkleurig en de bovensnavel is grijzig.
Leefgebied: zuidoost Soedan, zuidwest Ethiopië en noord Oeganda.
Ploceus baglafecht eremobius ( Hartlaub, 1887*)
Van de ondersoort eremobius zijn momenteel onvoldoende gegevens bekent om een duidelijke soortbeschrijving mogelijk te maken.
Leefgebied: zuidwest Soedan en noordoost DRCongo.
Ploceus baglafecht neumanni ( Bannerman, 1923*)
Volwassen mannen hebben een olijfgroen rugdek. De staart, stuit, mantel nek, achterhals en een deel van de kruin zijn olijfgroen. De vleugels zijn eveneens olijfgroen, maar de veren hebben donkere zomen waardoor er een tekening op de vleugel ontstaat. De handpannen zijn overwegend zwart met een olijfgroene zoom. De mantel heeft aan de zijden een zeer lichte tekening van fijne grijze strepen. Het voorhoofd is oranjegeel. Op de kop bevindt zich een zwart masker dat loopt van de teugel tot achter het oog en over een deel van de oorstreek. De keel, zijhals, borst en zijborst zijn geel, alsook de rand van het zwarte masker op de kop. De buik en flank zijn vaalwit. De anaalstreek is vaal geel.
Poppen hebben een vrijwel identiek verenkleed als de man, maar missen het zwarte masker op de kop. Poppen hebben daarom een overwegend olijfgroene kop. De mantel en kruin zijn fijntjes grijs gestreept. Het geel op de keel en borst streken is valer dan bij de mannen.
Jongen van deze ondersoort zijn vaal en hebben een donkerder verenkleed dan de ouders. Er is bij jongen nog geen/slechts geslachtsonderscheid waarneembaar aangezien zowel jonge mannen als poppen de tekening van de pop dragen. De keel, borst en buik is bij de jongen nog bruinig/vaalwit van kleur. De mantel is sterk gestreept met donkere veren.
Leefgebied: oost Nigeria, centraal Kameroen en west en noordoost Centraal Afrikaanse Republiek.
Ploceus baglafecht nyikae ( Benson, 1938*)
De geslachten bij de ondersoort nyikae zijn moeilijk te onderscheiden.
Deze ondersoort heeft een overwegend fel geel verenkleed. De mantel, vleugels, stuit en staart zijn olijfgroen. De vleugels hebben een olijfgroene basis waarbij de veren een gele zoom hebben. De mantel heeft grove vaal donkere strepen.
Mannen van deze ondersoort hebben een zwarte kap. Deze kap begint bij de bovensnavel en loopt onder het oog langs over de oorstreek, tot aan de achterhals. De kruin is ook zwart. De intensiteit van het zwart wordt steeds valer, naarmate het de achterkant van de kop bereikt.
De pop heeft een identieke tekening, maar de zwarte kap heeft een vlekkerige overgang, in plaats van een geleidelijk valer worden van de intensiteit zwart.
Leefgebied: Nyika Plateau in noordoost Zambia en noord Malawi.
Ploceus baglafecht reichenowi ( G. A. Fischer, 1884*)
Volwassen mannen hebben een gele kop met daarop een zwart masker dat loopt van de teugel tot achter het oog en over een deel van de oorstreek. Daarnaast is ook de nek en achterhals zwart. De kin, hals en zijhals, borst en zijborst, flank, buik en anaalstreek zijn fel geel. De mantel is zwart. De vleugels zijn eveneens zwart waarbij de veren een vaal gele zoom hebben. Op de vleugelbocht presenteert zich een gele teugel, bij de handpennen een langgerekte geschubde tekening. De stuit is vaal zwart en de staart is zwart met wat vaal gele zomen op de buitenrand van de veren.
De pop heeft, op de kop na, een identieke tekening en intensiteit van kleur. Het masker van de pop is groter en vormt bijna een geheel zwarte kop, alleen de kin en zijhals zijn nog geel. De aftekening van dit masker is wat onscherp. De keel, zijhals, borst, zijborst, flank, buik en anaalstreek zijn fel geel. De achterhals en mantel zijn zwart. De vleugels zijn eveneens zwart maar de veren hebben een gele zoom. Op de vleugelbocht presenteert zich dit in een gele teugel, bij de handpennen een langgerekte geschubde tekening. De stuit is vaal geelzwart.. De staart bestaat uit vaal zwarte veren met een lichter gele zoom.
Jongen van deze soort zijn enorm vaal en het verenkleed bestaat dan slechts uit bruine, grijze en zwarte veren. De tekening van de jongen lijkt op die van de pop en de mantel is zeer donker (in tegenstelling tot jongen van ondersoort emini waarbij de mantel grijs en gestreept is). Geslachten zijn op jonge leeftijd dan ook nog moeilijk uit elkaar te houden. Ook jonge mannen hebben een overwegend zwarte kop. De ondersnavel is hoornkleurig en de bovensnavel is grijzig.
Leefgebied: oost Oeganda, Kenia en noordoost Tanzania.
Ploceus baglafecht sharpie ( Shelley, 1898*)
Van de ondersoort sharpii zijn momenteel onvoldoende gegevens bekent om een duidelijke soortbeschrijving mogelijk te maken.
Leefgebied: zuidwest Tanzania.
Ploceus baglafecht stuhlmanni ( Reichenow, 1893*)
De geslachten bij de ondersoort stuhlmanni zijn moeilijk te onderscheiden.
Deze ondersoort heeft een overwegend fel geel verenkleed. De nek, achterhals, mantel, vleugels, stuit en staart zijn olijfgroen. De vleugels hebben een olijfgroene basis waarbij de veren een gele zoom hebben. De mantel heeft grove vaal donkere strepen. De zijhals, een deel van de wang, keel, borst, zijborst, buik, flank en anaalstreek zijn fel geel.
Mannen van deze ondersoort hebben een zwarte kap, maar deze loopt niet zover door als bij de ondersoort nyikae. Deze kap begint bij de bovensnavel en loopt onder het oog langs rondom de oorstreek. Deze zwarte kap bereikt de achterhals dus niet. Het voorhoofd en een deel van de kruin is zwart. Het andere deel van de kruin olijfgroen, maar het zwarte masker gaat geleidelijk over in deze olijfgroene kleur. Er is op de kop geen scherpe aftekening. De intensiteit van het zwart wordt steeds valer, naarmate het de achterkant van de kop bereikt.
De pop heeft een identieke tekening, maar de zwarte kap ontbreekt bijna geheel. Poppen hebben alleen een zwarte streep die de onderkant van het olijfgroene masker afbakent.
Leefgebied: oost DRCongo, zuidwest Oeganda, Rwanda, Burundi en west Tanzania.
Niet erkende of oude ondersoorten:
- Ploceus baglafecht fricki (beschreven in Sidamo, in Ethiopië) is ondergebracht bij de nominaat Ploceus baglafecht baglafecht.
- Ploceus baglafecht budongoensis (van Busindi, bij Budongo, in west Oeganda) is ondergebracht bij de Ploceus baglafecht emini.
- Ploceus baglafecht nigrotemporalis (van Mt Elgon, in oost Oeganda) is ondergebracht bij de Ploceus baglafecht reichenowi.
Deze acht ondersoorten worden soms, bij de Engelse benamingen, verdeeld over drie groepen, op basis van uiterlijke kenmerken of op basis van het verspreidingsgebied. In sommige literatuur worden deze groepen beschreven als aparte soorten. Het zijn echter allen gewoon ondersoorten van de Baglafecht wever. Hieronder staan de vier groepen vermeld met de bijbehorende ondersoorten.
- Nominaat; ondersoort baglafecht, neumanni en eremobius
- Stuhlmanni; ondersoort stuhlmanni, sharpii en nyikae
- Emini; ondersoort emini
- Reichenowi; ondersoort reichenowi
Verspreidingsgebied en biotoop
De baglafechtwever heeft een groot verspreidingsgebied dat zich beperkt tot de centrale delen van het Afrikaanse continent. De soort komt voor in Burundi, Centraal Afrikaanse Republiek, DRC, Eritrea, Ethiopië, Kameroen, Kenia, Malawi, Oeganda, Nigeria, Rwanda, Soedan, Tanzania en Zambia. Als biotoop verkiest deze soort beboste gebieden met dichte lagere begroeiing. Ze zijn te vinden bij bosranden, als ook in bossen zelf. Met name in de westelijke delen van het verspreidingsgebied komt de soort voor in dichter beboste gebieden. In de oostelijke delen wordt de soort ook aangetroffen in open gebieden die begroeid zijn met Acacia's.
Huisvesting
Deze soort vereist, zeker wanneer samengehouden met andere vogels, een ruimere volière en is ongeschikt voor broedkooien of kleinere binnenvolières.
De inrichting van de volière dient afgestemd te worden op de habitattypes die de soort in de natuur verkiest. Baglafecht wevers houden zich graag op in de dichte vegetatie van bomen en struiken, zoals ze die kennen van bossen en bosranden. Men kan het verblijf daarom inrichten met wat grotere struiken, zoals bijvoorbeeld laurierstruiken. Deze hebben tevens als voordeel dat ze wintergroen zijn en dus het gehele jaar beschutting bieden voor de vogels. De wanden van het verblijf kan men laten begroeien met klimplanten als Hedera–soorten, maar ook braam voldoet. Deze soort zal zich nauwelijks op de bodem van de volière bevinden, wat het mogelijk maakt om echt de hele volière te laten begroeien. Plaats tussen de beplanting enkele horizontale en diagonale geplaatste takken voor de vogels om op te rusten en op te paren.
De vogels zijn over het algemeen sterk en, wanneer goed geacclimatiseerd, kunnen deze soorten prima in de buitenvolière verblijven. Men moet wel rekening houden met welke ondersoort er te maken is. Ondersoorten uit zuidelijke en oostelijke delen van het verspreidingsgebied kennen temperatuurschommelingen en zijn dus sneller geacclimatiseerd. Ondersoorten uit centraal Afrika en westelijk Afrika (de tropische delen), kennen nauwelijks temperatuurschommelingen en zijn daarnaast gewend aan hogere temperaturen. Deze ondersoorten hebben dus een lange acclimatisatieperiode nodig. Als dit goed gelukt is, zijn de vogels hard en kunnen het gehele jaar door in een verblijf met een buitenvlucht gehouden worden. Er moet wel ten alle tijden toegang zijn tot een droog en tochtvrij nachthok. Vorst wordt goed verdragen maar bijverwarming in de winter is wenselijk.
Sociale eigenschappen
De Baglafecht wever is geen sociale soort, wat inhoudt dat de soort, in de natuur, alleen paarsgewijs aangetroffen wordt. Indien ze waargenomen worden in een klein groepje, dan bestaat deze uit een ouderpaar met hun jongen.
In tegenstelling tot andere paarsgewijs levende Ploceus–soorten, trekt deze soort niet op met andere soorten uit het geslacht Ploceus. De vogels zijn territoriaal en laten geen soortgenoten en andere wevers toe in hun territorium.
Over het algemeen is deze soort goed samen te houden met andere vogels, niet behorende tot de Ploceus–soorten, maar in de broedtijd kan deze soort vervelend doen naar kleinere vogels. Dit is geen regel, maar wel een eigenschap waar men rekening mee dient te houden. Het is daarom aan te raden deze soort alleen met vogels van gelijke grootte samen te houden. Men kan hierbij denken aan tropische duiven, glansspreeuwen etc.
Baglafecht wevers zijn zeer vocaal ingesteld. Deze eigenschap is te wijten aan de dichte begroeiing waarin de vogels in de natuur worden aangetroffen. Het paartje houdt contact met elkaar door veelvuldig naar elkaar te roepen. Het zijn echter geen luide schreeuwers.
Voeding
Baglafecht wevers foerageren alleen of paarsgewijs. Vanwege de dominante eigenschappen van sommige individuen is het aan te raden om meerdere voederplaatsen te bieden, zodat alle vogels aan eten kunnen komen. Baglafecht wevers komen niet graag op de grond, waardoor het aan te raden is om de voederplaats op een hoogte van ongeveer één meter boven de grond te plaatsen, dan wel op de helft van de hoogte van het verblijf.
Baglafecht wevers zijn enorm lenig en dit laten ze tijdens het foerageren dan ook zien. In de natuur bewegen ze zich snel door de begroeiing heen, vangen termieten uit de lucht en hangen ze zelfs ondersteboven om aan eten te komen. Net als vele andere in bossen levende Ploceus–soorten zijn Baglafecht wevers hoofdzakelijk insecteneters en ongeveer 80% van het dieet bestaat dan ook uit insecten en geleedpotigen. Ze trekken zelfs de bast van bomen af en keren stenen om, om aan insecten te komen. Ze eten onder andere termieten, krekels, rupsen, larven van kevers, duizendpoten en spinnen. Plantaardig voedsel bestaat, in de natuur, uit besjes, fruit en nectar.
In de volière geven we de vogels een basis van insecten met aanvulling van fruit. Houdt hierbij de eerder beschreven verhoudingen in gedachten. Aangezien de soort vele soorten insecten opneemt, moet er in de avicultuur geen probleem zijn om deze soort tevreden te stellen. Afwisseling is wel erg belangrijk. De insecten die gegeven worden kunnen aangemengd worden met een degelijk insectenpaté. In de periode dat de vogels jongen hebben, mag het dieet niet bestaan uit alleen insectenpaté. Er moeten dan levende insecten aangeboden worden.
Vruchten worden door deze soort ook opgenomen en mogen niet op het menu ontbreken. Men kan dan denken aan appel, sinaasappel, banaan. Als groente kan men komkommer aanbieden. Ook dit wordt goed opgenomen.
Eivoer moet voornamelijk in het broedseizoen verstrekt worden, maar kleine hoeveelheid kunnen het gehele jaar door verstrekt worden. Zowel grit, maagkiezel als sepia mogen niet in het dieet van deze vogels ontbreken en moeten verstrekt worden zodat de vogel er naar genoegen van op kan nemen.
Zaden worden ook wel opgenomen. In avicultuur zullen de vogels dit ook opnemen, al behoort het dus niet tot de hoofdvoeding.
Voortplanting
Ondanks dat soort in het verleden gehouden en gekweekt is, doch nooit in grote getale, is er zeer weinig bekent over de kweek met deze soort.
De Baglafecht wever is een monogame soort. In de natuur blijven paartjes meerdere seizoenen bij elkaar en er wordt aangenomen dat de paartjes permanent bij elkaar blijven, als deze eenmaal zijn gevormd.
De mannen maken de poppen het hof met hun zang en een simpele balts. Het zijn tevens de mannen die het nest bouwen. Hij bouwt het nest in een afgelegen gebied en niet in de nabijheid van andere broedende vogels. De nesten worden gebouwd in twee tot drie weken. Nesten worden gebouwd van strips palmblad, grassen en andere fijne plantaardige materialen. Het nest is bolvormig met een verticale ingang aan de bovenkant van het nest. In tegenstelling tot andere Ploceus–soorten worden de nesten van Baglafecht wevers vaak gebouwd aan omhoog gerichte takken, in plaats van afhangende takken. Houd hier rekening mee in de avicultuur bij het bevestigen van takken voor de nestbouw. Zorg er tevens voor dat de omgeving van de nesten dichter is begroeid zodat de nesten omringd zijn door groen. Dat biedt de volwassen vogels meer rust in de broedperiode. De nesten worden vaak op grotere hoogte gebouwd. De pop blijft wat aan het nest bijbouwen gedurende de broedperiode.
In het nest worden 1 tot 3 eieren gelegd. De incubatie van de eieren start zodra het laatste ei is gelegd en duurt ongeveer 14 dagen. Beide geslachten bebroeden de eieren, al heeft de pop hier een groter aandeel in. Het nest worden zelden alleen gelaten.
Zowel de man als pop voeren de jongen, waarin de pop het merendeel van het voer aanlevert. Na 15 tot 20 dagen vliegen de jongen uit. Ze worden dan nog ongeveer twee weken begeleid door de ouders.
Succesvolle koppels kunnen onder optimale omstandigheden twee nesten per broedseizoen grootbrengen. In het geval van een tweede ronde, wordt soms hetzelfde nest gebruikt. Laat de nesten die gebouwd zijn dus het gehele broedseizoen hangen. Blijf wel nestmateriaal verstrekken zodat de vogels de keuze hebben om een nieuw nest te bouwen. Daarnaast is de continue verstrekking noodzakelijk aangezien de pop aan het nest blijft bouwen tijdens het uitbroeden van de jongen.
Baglafecht wevers kunnen geringd worden met ringmaat 3.2.
* Naam van de eerste auteur die deze vogelsoort een wetenschappelijke naam gaf, en het jaar waarin dat gebeurde.
Is de eerste wetenschappelijke naam nadien gewijzigd, dan staat de auteursnaam en het jaartal tussen haakjes.