Roodkopwever
Quelea erythrops

Algemeen

English: Red-headed Quelea, Poker-head, Red-headed Dioch
Deutsch: Rotkopfweber
Français: Travailleur à tête rouge, Quéléa à tête rouge, Tisserin à tête rouge
Taxanomie: Ploceus erythrops Hartlaub, 1848*, São Tomé.

Uiterlijke kenmerken

Deze soort komt voor van Zuid–Afrika tot Noord–Tanzania.
Deze soort trekt veel op met andere soorten wevers, waaronder andere leden uit het Quelea geslacht. Men treft deze vogels dan in grote zwermen aan, al zullen ze nooit de aantallen halen van zwartmasker roodbekwever (Quelea quelea).
De verschillende ondersoorten van de roodbekwever komen in dezelfde biotopen voor. Ze geven voorkeur aan savannes, graslanden, cultuurgronden, moerassen en rietgebieden. Voor broedgebieden wordt veelal de voorkeur gegeven aan rietvelden.

 

Man / Male

 

 

Pop / Female

 

 

 

Monotypisch

De roodkopwever is monotypisch; dwz geen ondersoorten.

Verspreidingsgebied en biotoop

Deze soort komt voor van Zuid–Afrika tot Noord–Tanzania.
Deze soort trekt veel op met andere soorten wevers, waaronder andere leden uit het Quelea geslacht. Men treft deze vogels dan in grote zwermen aan, al zullen ze nooit de aantallen halen van zwartmasker roodbekwever (Quelea quelea).
Deze beide soorten komen in dezelfde biotopen voor. Ze geven voorkeur aan savannes, graslanden, cultuurgronden, moerassen en rietgebieden. Voor broedgebieden wordt veelal de voorkeur gegeven aan rietvelden.

Huisvesting

Deze soort vereist, zeker wanneer samengehouden met andere vogels, een ruimere volière en is ongeschikt voor broedkooien of kleinere binnen volières. Deze soort is gevoelig voor vervetting en hebben dus veel bewegingsruimte nodig. Daarnaast komt de soort in de natuur in grote zwermen voor, wat ook in avicultuur nagebootst dient te worden door de vogels in grote groepen te houden. Hoe meer hoe beter. Hier is ruimte voor nodig.
De volière kan ingericht worden met grote takken. De volière beplanten heeft weinig zin aangezien de vogels deze zullen slopen, al is dit minder fanatiek dan bij de Ploceus–soorten. De vogels bouwen hun nesten in afhangende takken van bomen. Hier kan in de volière op ingespeeld worden door afhangende meidoorntakken aan het dak van de volière te bevestigen.
De vogels zijn sterk en, wanneer goed geacclimatiseerd, kunnen deze soorten prima in de buitenvolière verblijven. Er moet wel ten alle tijden toegang zijn tot een droog en tochtvrij nachthok. Vorst wordt goed verdragen maar bijverwarming in de winter is wenselijk.

Sociale eigenschappen

Dit zijn, evenals de andere leden van het Quelea–geslacht, verdraagzame en sociale wevers. In de natuur komen ze in zwermen voor, vaak gecombineerd met andere soorten wevers. Als deze soort samen zwermt met zwartmasker roodbekwevers, kunnen deze zwermen bestaan uit enkele miljoenen dieren! Deze wevers operen vanuit het principe ‘safety by numbers’ en voelen zich dus op hun gemak in een zo groot mogelijke groep. Er moet dus ook geprobeerd worden om zoveel mogelijk vogels samen te houden, waarbij er gedacht moet worden aan minimaal 5 stellen. De wevers zijn, net als in de natuur, goed op hun gemak met zwartmasker roodbekwevers en deze zijn ook in de volière prima samen te houden. Gelet op hun vriendelijke aard, is het prima mogelijk om deze vogels ook met andere wevers en tropen te combineren. Van deze soort zal men niet snel problemen krijgen met andere vogels.

Voeding

In de natuur eten deze wevers voornamelijk graszaden, aangevuld met blad van zachtbladige planten en insecten.
In de volière geven we de vogels een basis van gemengd tropenzaad, met een verhoogde concentratie graszaden. Zie voor de voeding van deze soort ook het speciale mengsel voor Ploceidae. Eivoer moet voornamelijk in het broedseizoen verstrekt worden, maar kleine hoeveelheid kunnen het gehele jaar door verstrekt worden. Zoals voor alle wevers van belang is, mag ook bij deze wever, voor en tijdens de rui, een ruimix niet ontbreken. Zowel grit, maagkiezel als sepia mogen niet in het dieet van deze vogels ontbreken en moeten verstrekt worden zodat de vogel er naar genoegen van op kan nemen. Het voer kan aangevuld worden met insectenpaté, alsook levende insecten. Insecten die verstrekt kunnen worden zijn meelwormen, buffalowormen en spinnen. Insectenpaté wordt ook opgenomen maar voor de jongen is levend voer noodzakelijk.
Als groente kan men komkommer en sla aanbieden. Ook dit wordt goed opgenomen. Vruchten worden incidenteel ook opgenomen in hun dieet, waarbij men moet denken aan appel en peer.

Voortplanting

Deze vogelsoort is een echte in kolonie broedende vogel. Zij stellen zich veilig door zich te groeperen in zeer hoge aantallen. De vogels worden ook gestimuleerd om over te gaan tot de kweek, als zij in grote hoeveelheden tezamen zijn. Het is daarom zinloos te pogen om met deze soort te kweken als men slecht over één of enkele koppeltjes beschikt. Het groepseffect kan wel versterkt worden door de roodkopwevers te combineren met zwartmasker roodbekwevers. Deze soorten leven in de natuur ook nauw samen. Met andere soorten dan Quelea–soorten zal dit effect uitblijven en dus geen nut hebben.
Deze soort bouwt, in de natuur, zijn nesten in bomen welke in rietvelden groeien of savannes, alsook in Acacia–bossen. Het nest wordt tussen takken of stengels gebouwd. Het nest is ongeveer 10 centimeter in doorsnee met het invlieg gat aan de voorkant.
In avicultuur, kan men ook kokosvezel verstrekken. Ook met kokosvezel weten deze wevers namelijk wel raad. Aangeboden grassen, dienstdoend als nestmateriaal, mogen niet te grof zijn. De nesten worden aan het uiteinde van takken gebouwd. Men kan hiervoor meidoorn takken aan het dak van de volière binden.
De pop broedt gedurende 13 dagen op 1 – 3 blauwgroene eieren.
Na ongeveer 13 dagen broeden komen de jongen uit. Het nest blijft ten alle tijden schoon en er wordt geen ontlasting in gevonden. De jongen groeien redelijk snel en na ongeveer 17 dagen zitten ze dan ook volledig in de veren en vliegen de jongen uit. In tegenstelling tot vele andere soorten wevers, voeren bij de zwartmasker roodbekwever beide geslachten de uitgevlogen jongen. De jongen worden tot twee weken na het uitvliegen nog gevoerd door beide ouders. Meerdere legsels per jaar zijn geen uitzondering. Deze soort is in staat, onder optimale omstandigheden, twee tot drie rondes per jaar te doen.
De jongen (mannen) komen pas na 1 jaar op kleur, hoewel dit nog geen volledig prachtkleed is. Het geslacht van jonge dieren is wel te bepalen door naar het gedrag te kijken in het eerstvolgende kweekseizoen waar de jonge mannen proberen te weven en te ‘zingen ’. Sexen, of veel geduld, is de enige manier voor een goede geslachtsbepaling.

De vogels kunnen geringd worden met ringmaat 2.7.

 

* Naam van de eerste auteur die deze vogelsoort een wetenschappelijke naam gaf, en het jaar waarin dat gebeurde.
Is de eerste wetenschappelijke naam nadien gewijzigd, dan staat de auteursnaam en het jaartal tussen haakjes.