Roodsnavel-buffelwever
Bubalornis niger

Algemeen

English: Red-billed Buffalo-Weaver, Southern Red-billed Buffalo Weaver, Northern Red-billed Buffalo-weaver, Kenya Buffalo-weaver
Deutsch: Büffelweber
Français: Alecto à bec rouge, Tisserin à bec rouge
Taxanomie: Bubalornis niger A. Smith, 1836*, Kurrichane, South Africa.

Uiterlijke kenmerken

De roodsnavel–buffelwever is een grote vogel en meet ruim 23 centimeter. Het is daarmee een van de grootste Ploceidae–soorten. 

De mannen van deze soort zijn overwegend zwart en hebben opvallende rode poten en een rode snavel. De poten zijn wel minder rood dan de snavel. Op de hoek van de midden– en zijborst, ogende op de vleugelbocht, zit een witte vlek. Tevens zit er een witte veeg op de buitenste handpennen. Naar gelang de ondersoort, is er ook wel eens wit waarneembaar op de flank, wat dan net onder de vleugel uitkomt. Dit is ook bekend bij juveniele mannen.

De poppen zijn bruin. De ondersoort is bepalend in de bruinintensiteit. Dit varieert van reebruin tot zeer donker bruin. De borst is gevlekt. Ook de poppen hebben beide witte markeringen, al zijn deze op de bruine ondergrond minder sprekend dan op het zwarte verenkleed van de man. De snavel en poten van de pop zijn roze tot vaal rood.

 

  

 

Ondersoorten

De soort wordt binnen zijn verspreidingsgebied vertegenwoordigd door 2 ondersoorten, welke hieronder staan weergegeven.

 

Bubalornis niger niger A. Smith, 1836* = nominaat

 

 


Leefgebied: west en zuidwest Angola (met inbegrip van de geïsoleerde bevolking op de Luanda-Bego kustvlakte), zuidwest en oost Zambia, noordhelft van Namibië, Botswana, zuidwest Zimbabwe en zuidwest Mozambique, zuid tot noordelijke provincies van Zuid-Afrika en noord Swaziland.

 

Bubalornis niger intermedius ( Cabanis, 1868*)

 


Leefgebied: zuid Ethiopië, extreem zuidoost Soedan, noordoost Oeganda (Karamoja), west en zuid Somalië en Kenia, zuid tot centraal Tanzania.  

 

Verspreidingsgebied en biotoop

Het geslacht Bubalornis telt twee soorten, de witsnavel–buffelwever (Bubalornis albirostris) en de roodsnavel–buffelwever (Bubalornis niger). Beide soorten hebben in het noordelijk deel van het verspreidingsgebied, van de roodsnavel–buffelwever, wat overlap. De roodsnavel–buffelwever heeft een zeer groot verspreidingsgebied wat opgesplitst is in twee delen. Het noordelijk deel strekt zich uit over Somalië, Ethiopië en Tanzania. Het zuidelijk deel van zijn verspreidingsgebied dekt geheel Zuidelijk Afrika, tot aan het zuiden van de DRC. De roodsnavel–buffelwever komt van oorsprong voor op savannes welke begroeit zijn met Acacia's. Echter weet deze soort zich goed aan te passen en geniet van de landbouwgebieden die de uitbreidende dorpen aanleggen.

 

 

Huisvesting

Deze soort vereist een ruimere volière en is ongeschikt voor broedkooien of kleinere binnenvolières, mede vanwege zijn formaat, sociale eigenschappen en nestbouw. De volière kan ingericht worden met grote takken. In de natuur komen deze vogels voor in zeer droge gebieden en hun menu bestaat uit veel plantaardig voedsel. Het heeft daarom dus weinig zin om de volière te beplanten. Wel kan men een grasmat neerleggen voor de vogels. Deze wordt grotendeels met rust gelaten door de vogels en geeft toch wat kleur in de volière. Daarnaast is het belangrijk om toch een groot deel van de bodem te bedekken met zand. In de natuur foerageert deze soort veel op de grond, waar in avicultuur dan ook de mogelijkheid toe moet worden geboden. In de natuur bouwt de roodsnavel–buffelwever zijn nesten in een variëteit van objecten. Bomen, stoplichten, verkeersborden en elektriciteitspalen zijn slecht een selectie van de nestlocaties. In de volière is het aan te raden om op diverse plaatsen in de volière stevige dikke stammen te plaatsen met wat dunnere zijtakken of vertakkingen van zijtakken. De nesten van de vogels worden erg groot en zwaar en objecten die we gebruiken om de vogels nesten in te laten bouwen, moeten dit gewicht kunnen dragen.
De vogels zijn sterk en, wanneer goed geacclimatiseerd, kunnen deze soorten prima in de buitenvolière verblijven. Er moet wel ten alle tijden toegang zijn tot een droog en tochtvrij nachthok. Vorst wordt goed verdragen maar bijverwarming in de winter is wenselijk.

Sociale eigenschappen

De roodsnavel–buffelwevers hebben een sociale structuur, welke gedomineerd wordt door één dominante man. De kolonies van deze soort bestaan uit veel poppen met een enkele dominante man. In enkele gevallen zijn er twee mannen die de kolonie beschermen en deze werken dan ook samen. Zowel in de bescherming van de kolonie, als in de nestbouw. Deze gevallen zijn echter zeer schaars en als men naar de kweekresultaten kijkt, wordt ook zichtbaar dat er alsnog één echt dominante man is, die de meeste poppen onder zich heeft. Er kan voor avicultuur dus gekozen worden om meer mannen samen te houden, al moet de volière dan zeer groot zijn en altijd een wakend oog gehouden worden op de mannen. De poppen zijn onderling niet agressief, maar dulden geen andere poppen en vogels in de buurt van de nestingang.
De roodsnavel–buffelwever is een vogel die beter niet met andere soorten samen gehuisvest wordt. Ook grotere vogels kunnen zij het leven nog wel zuur maken. Buiten het broedseizoen is er weinig aan de hand, maar dit gemoedelijke karakter slaat om zodra de nestbouw begint. De mannen zijn dan zeer intolerant en soms ronduit agressief. In de natuur mijden andere vogels de omgeving van de grote nesten van roodsnavel–buffelwever kolonies, waardoor conflicten dan uitblijven.
Anders is het tijdens periodes van voedsel schaarste, waarbij vele soorten vogels samenkomen op plaatsen waar nog wel voedsel te vinden is. Op dergelijke plekken zijn de roodsnavel–buffelwevers gezien dat ze diverse malen driekleur glansspreeuwen (Lamprotornis superbus) de baas waren en zelfs tot bloedens toe toegetakeld hebben. Waakzaamheid is daarom dus ten alle tijden geboden met deze soort, zowel voor eventuele onderlinge conflicten, als wel conflicten met andere vogels. Desalniettemin zijn het vogels met een prachtige sociale structuur wat geweldig is om gade te slaan. Ondanks dat het vogels zijn die gezien hun sociale eigenschappen moeilijker zijn te houden, is het een aanwinst in de volière van de liefhebber.

Voeding

Behalve dat de roodsnavel–buffelwever een dapper voorkomen heeft, lettende op zijn sociale eigenschappen, uit zich dat ook in zijn voedselkeuze. Het dieet van de roodsnavel–buffelwever bestaat hoofdzakelijk uit planten, bloemen en een overgroot deel insecten. En met name de keuze van de insecten toont aan dat deze vogels niet snel ergens voor terugdeinzen. Zo staan er spinnen, waaronder zelfs de grote ‘baboonspiders’ (Harpactira spp.) op hun menu, alsook diverse soorten schorpioenen. Naast deze gevaarlijke prooidieren, heeft de roodsnavel–buffelwever ook voorkeur voor sprinkhanen, krekels, rupsen, wespen, bijen, termieten etcetera. Er dus haast geen insect veilig voor deze vogel. Er zijn daarom weinig soorten voederdieren die we deze vogels niet kunnen voorschotelen, wat afwisseling erg makkelijk maakt. Uiteraard moet er in het kweekseizoen een hoog aanbod van kleinere insecten verstrekt worden. Zoals eerder aangegeven staat ook planten en bloemen op het menu van de roodsnavel–buffelwever. Ook hier zijn weinig onderdelen van de planten veilig. Ze eten bladeren, bloemen, zaden en vruchten. Er is geen uitgesproken voorkeur bekent van deze soort voor een bepaalde plant of boom, waarvan onderdelen opgenomen worden. Wel is bekent dat de soort de nabijheid van mensen opzoekt om op hun akkers te foerageren naar insecten en gewassen. Als deze vogels zaden eten, dan zijn het met name de grotere soorten, zoals zonnebloempitten, meloenpitten en dari en rijstzaden. We kunnen de roodsnavel–buffelwever daarom beter rekenen tot de vruchten– en insectenetende vogels, als zaadeters. Eivoer moet voornamelijk in het broedseizoen verstrekt worden. Zowel grit, maagkiezel als sepia mogen niet in het dieet van deze vogels ontbreken en moeten verstrekt worden zodat de vogel er naar genoegen van op kan nemen.

Voortplanting

 

 

Tot op heden zijn er van deze soort geen bevestigde verhalen bekent dat er succesvolle nakweek heeft plaatsgevonden in particuliere volières. Het is daarom voor deze soort van uiterst belang te focussen op de sociale structuur en inrichting van de volière. Deze dient zoveel mogelijk in overeenstemming te zijn met de natuurlijke omstandigheden van de vogels.

 

Om tot een succesvolle kweek te komen is daarom allereerst een ruime volière nodig, ingericht met grove takken die het gewicht van het nest kan dragen. De man bouwt een nest met vele nestkamers. Doorgaans bouwt hij er meer dan nodig zijn voor zijn aantal poppen. Mogelijk wordt dit gedaan om predatoren af te leiden van de bewoonde nesten. Al deze nesten vormen tezamen één groot nest. In een ruime volière is het aan te raden om één, hooguit twee, mannen te huisvesten, met twee á drie poppen per man.
In de natuur gebruiken kolonies roodsnavel–buffelwevers soms dezelfde boom om hun nesten in te bouwen. Iedere kolonie bouwt dan zijn eigen nest op een andere plek in de boom. In de volière is een dergelijk idee, van meerdere kolonies, alleen maar af te raden, daar de ruimte daarvoor niet te bieden is.
Als nestmateriaal geeft men de vogels takjes, zowel gewone als doorndragende. Dit bouwmateriaal dient voor de man. Hij bouwt het nest in grove lijnen, terwijl de poppen het fijne werk doen en de nestkamers bouwen. Tevens bekleden ze deze met wat zachtere materialen. De poppen gebruiken meestal plukken vers en gedroogd gras, plantenwortels en bladeren.
Gezien de omvang van de nesten, is het aan te raden om het gehele jaar door nestmateriaal aan te bieden, zodat de vogels de nesten ten alle tijden kunnen aanbouwen en repareren.

 

De pop legt twee tot vier eieren welke in 14 dagen worden uitgebroed. De incubatietijd is dus vrij kort voor een vogel van dergelijk formaat. Het uitbroeden van de eieren gebeurt alleen door de pop. De jongen worden hoofdzakelijk gevoerd en groot gebracht door de pop, al zijn er regelmatig mannen die meehelpen in het voeren van de jongen. Dit wordt vaak waargenomen in de natuur bij de kolonies van kleinere omvang. Ze worden hoofdzakelijk gevoerd met insecten.
De jongen vliegen na ongeveer 22 dagen uit en worden dan nog korte tijd gevoerd door de pop tot de jongen volledig zelfstandig zijn. De leden van de kolonies gaan vaak tezamen naar de plaatsen waar ze foerageren, en begeleiden de jongen mee naar deze plaatsen.

 

* Naam van de eerste auteur die deze vogelsoort een wetenschappelijke naam gaf, en het jaar waarin dat gebeurde.
Is de eerste wetenschappelijke naam nadien gewijzigd, dan staat de auteursnaam en het jaartal tussen haakjes.