Brilwever
Ploceus ocularis

Algemeen

English: Spectacled Weaver, Bottle Weaver
Deutsch: Brillenweber
Français: Tisserin à lunettes

Taxonomie: Ploceus ocularis A. Smith, 1828*, Eastern Cape (= Durban), South Africa.

Uiterlijke kenmerken

Brilwevers zijn middelgrote wevers uit het geslacht Ploceus en meten 17 tot 18 cm.
Bij deze soort zijn de geslachten prima te onderscheiden op basis van uiterlijke kenmerken. De man van de nominaatvorm, P.o.ocularis, is hoofdzakelijk geel van kleur. Zijn voorhoofd heeft een kastanjebruine waas. De zwarte streep over het oog, lopende vanaf de snavelbasis tot achter het oog, is de eigenschap waar deze soort zijn naam aan dankt; de bril. De staart, vleugels en mantel zijn olijfgroen. De vleugelpennen zijn olijfgroen met een geelachtige zoom. De kin en keel zijn zwart, waarin de keelvlek een zwart befje vormt. De kop en keel, rondom deze keelvlek, zijn goudgeel, evenals de rest van het verenkleed. De snavel is zwart en de poten zijn hoornkleurig, bij beide geslachten.
Poppen van de nominaatvorm zijn in kleur nagenoeg gelijk aan de man. Het onderscheid zit hem in de zwarte kin en keel. Deze ontbreekt namelijk bij de pop. In sommige gevallen heeft de pop wel een kastanjebruine waas op deze plaats. Desondanks blijft het onderscheid duidelijk waarneembaar omdat de zwarte tekening van de man veel scherper is en simpelweg gewoon zwart van kleur is. Beide geslachten hebben witgele ogen.
Juveniele dieren zien eruit als de pop, maar zijn valer van kleur en hebben een olijfkleurige oogstreep. De ogen zijn bij jonge dieren nog bruin en snavel bleek. De zwarte bril ontbreekt eveneens nog bij jonge dieren.
Brilwevers ondergaan na de broedperiode een ruiperiode. In tegenstelling tot vele andere soorten wevers, veranderen de uiterlijke kenmerken van deze soort niet, gedurende deze periode. Juveniele dieren veranderen wel in uiterlijk, aangezien de zwarte bril gaat ontwikkelen. Het is niet bekent wanneer de mannen hun keelvlek gaan ontwikkelen. Er wordt wel vermoed dat dit in de jeugdrui gebeurt.

In de natuur is eens een geringde vogel, na 10 jaar, terug gevangen. De vogels kunnen dus, zeker in avicultuur, een redelijke leeftijd bereiken.

 

 

 

Ondersoorten

Binnen het verspreidingsgebied wordt de soort vertegenwoordigd met 3 ondersoorten. In het verleden waren dit er vijf.

 

Ploceus ocularis crocatus ( Hartlaub, 1881*)

De mannen van deze ondersoort verschillen van de nominaatvorm omdat hij de kastanjebruine waas op de kop mist. Daarnaast is zijn keelvlek beduidend kleiner en zeer donkerbruin van kleur, in plaats van zwart.

 

Leefgebied: zuidoost Nigeria en Kameroen oost, tot zuid Soedan, zuidwest Ethiopië, Oeganda, Kenia en Tanzania (westelijk van def Rift Valley), zuid Angola (R Cunene), noordoost Namibia (Caprivi region), Botswana (Okavango Basin), Zambia (westleijk van Muchinga Mts) en noordwest Zimbabwe (Zambezi Valley).

 

Ploceus ocularis suahelicus   Neumann, 1905*

Bij deze ondersoort draagt de man een goudbruine waas over het verenkleed. Hij is tevens kleiner dan de andere twee ondersoorten.

 

Leefgebied: Kenia oostelijk van de Rift Valley, oost Tanzania, Malawi, oost Zambia, oost Zimbabwe en Mozambique (noordelijk van R Limpopo).

 

Ploceus ocularis ocularis   A. Smith, 1828* = nominaat

De nominaatvorm is de grootste van de drie ondersoorten. zie uiterlijke kenmerken.

 

Leefgebied: Mozambique (zuidelijk van R Limpopo), oost Zuid-Afrika en Swaziland. 

 

Niet erkende of oude ondersoorten:

  • Ploceus ocularis tenuirostris (beschreven van Okavango region van noordwest Botswana) is ondergebracht bij de Ploceus ocularis crocatus
  • Ploceus ocularis brevior (van noordoost Zuid-Afrika) is ondergebracht bij de nominaat Ploceus ocularis ocularis

Verspreidingsgebied en biotoop

De brilwever heeft een zeer groot verspreidingsgebied dat zich uitstrekt van Ethiopië en Soedan, tot aan Zuid–Afrika. Als biotoop verkiest deze soort beboste gebieden met dichte lagere begroeiing. Ze zijn te vinden bij bosranden, in bossen zelf en de begroeiing langs rivieren in gebieden met doorndragende vegetatie. Daarnaast wordt de soort ook wel aangetroffen in begroeide valleien en tuinen.

Huisvesting

Deze soort vereist, zeker wanneer samengehouden met andere vogels, een ruimere volière en is ongeschikt voor broedkooien of kleinere binnenvolières.
De inrichting van de volière dient afgestemd te worden op de habitattypes die de soort in de natuur verkiest. Brilwevers houden zich graag p in de dichte vegetatie van bomen en struiken. Men kan het verblijf daarom inrichten met wat grotere struiken, zoals bijvoorbeeld laurierstruiken. Deze hebben tevens als voordeel dat ze wintergroen zijn en dus het gehele jaar beschutting bieden voor de vogels. De wanden van het verblijf kan men laten begroeien met klimplanten als Hedera–soorten. Deze soort zal zich nauwelijks op de bodem van de voliere bevinden, wat het mogelijk maakt om echt de hele volière te laten begroeien. Plaats tussen de beplanting enkele horizontale en diagonale geplaatste takken voor de vogels om op te rusten en op te paren.
In de natuur verblijft de soort vaak in de nabijheid van water en baddert hier ook vaak. Dit moeten we de vogels in gevangenschap ook bieden en een klein vijvertje of beekloop in de volière is dan zeker geen overbodige luxe voor deze soort.
De vogels zijn sterk en, wanneer goed geacclimatiseerd, kunnen deze soorten prima in de buitenvolière verblijven. Er moet wel ten alle tijden toegang zijn tot een droog en tochtvrij nachthok. Vorst wordt goed verdragen maar bijverwarming in de winter is wenselijk.

Sociale eigenschappen

Voor wevers uit de groep der Ploceus wevers, is dit een tamelijk vriendelijke soort. Dit moet relatief genomen worden daar het uiteraard temperamentvolle vogels zijn. Het is geen sociale soort, wat inhoudt dat de soort, in de natuur, alleen paarsgewijs aangetroffen wordt. Indien ze waargenomen worden in een klein groepje, dan bestaat deze uit een ouderpaar met hun jongen.
In de noordelijkere delen van het verspreidingsgebied, trekt deze soort soms op met zwartnekwever (Ploceus nigricollis) en hooglandwevers (Ploceus melanogaster). Over het algemeen is deze soort goed samen te houden met andere vogels, niet behorende tot de Ploceus–soorten, maar in de broedtijd kan deze soort vervelend doen naar kleinere vogels. Dit is geen regel, maar wel een eigenschap waar men rekening mee dient te houden. Het is daarom aan te raden deze soort alleen met vogels van gelijke grootte samen te houden.
Brilwevers zijn zeer vocaal ingesteld. Deze eigenschap is te wijten aan de dichte begroeiing waarin de vogels in de natuur worden aangetroffen. Het paartje houdt contact met elkaar door veelvuldig naar elkaar te roepen.

Voeding

Brilwevers foerageren alleen of paarsgewijs. Vanwege de dominante eigenschappen van sommige individuen is het aan te raden om meerdere voederplaatsen te bieden, zodat alle vogels aan eten kunnen komen. Brilwevers zijn enorm lenig en dit laten ze tijdens het foerageren dan ook zien. In de natuur bewegen ze zich snel door de begroeiing heen, vangen termieten uit de lucht en hangen ze zelfs ondersteboven om aan eten te komen. Het zijn hoofdzakelijk insecteneters en ongeveer 80% van het dieet bestaat dan ook uit insecten en geleedpotigen. Ze trekken zelfs de bast van bomen af en keren stenen om, om aan insecten te komen. Ze eten onder andere termieten, krekels, rupsen, larven van kevers, duizendpoten, spinnen en in de kustgebieden staan zelfs kleine krabbetjes op het menu.
Plantaardig voedsel bestaat, in de natuur, uit besjes, fruit en nectar. De nectar is afkomstig van Aloë –soorten.
In de volière geven we de vogels een basis van insecten met aanvulling van fruit. Houdt hierbij de eerder beschreven verhoudingen in gedachten. Aangezien de soort vele soorten insecten opneemt, moet er in de avicultuur geen probleem zijn om deze soort tevreden te stellen. Afwisseling is wel erg belangrijk. De insecten die gegeven worden kunnen aangemengd worden met een degelijk insectenpaté. In de periode dat de vogels jongen hebben, mag het dieet niet bestaan uit alleen insectenpaté. Er moeten dan levende insecten aangeboden worden.
Vruchten worden door deze soort ook opgenomen en mogen niet op het menu ontbreken. Men kan dan denken aan appel, sinaasappel, banaan. Als groente kan men komkommer aanbieden. Ook dit wordt goed opgenomen. In drinkflesjes kan nectar aangeboden worden. Er zijn tegenwoordig veel soorten nectar verkrijgbaar die met water vermengd dienen te worden. De vogels dienen dit wekelijks aangeboden te krijgen.
Eivoer moet voornamelijk in het broedseizoen verstrekt worden, maar kleine hoeveelheid kunnen het gehele jaar door verstrekt worden. Zowel grit, maagkiezel als sepia mogen niet in het dieet van deze vogels ontbreken en moeten verstrekt worden zodat de vogel er naar genoegen van op kan nemen.
Brood en zaden worden ook wel opgenomen op voedertafels in Zuid Afrika. In avicultuur zullen de vogels dit ook opnemen, al behoort het dus niet tot de oorspronkelijke voeding.

Voortplanting

 

 

De brilwever is een monogame soort. In de natuur blijven paartjes meerdere seizoenen bij elkaar en er wordt aangenomen dat de paartjes permanent bij elkaar blijven, als deze eenmaal zijn gevormd.
De mannen maken de poppen het hof met hun zang en een simpele balts door hun lichaam rechtop te strekken en een zanghouding aan te nemen.
Het zijn tevens de mannen die het nest bouwen. Ondanks dat de man maar één partner heeft, bouwt hij toch meerdere nesten. Hij bouwt het nest in een afgelegen gebied en niet in de nabijheid van andere broedende vogels. De nesten worden gebouwd in twee tot drie weken. De nesten zijn echter vaak al ruim voor het broedseizoen klaar, soms wel twee maanden van tevoren. Het nest heeft een korte verticale tunnel en wordt zeer fijntjes geweven. Er worden totaal geen grove materialen gebruikt. Zo zijn er in de natuur nesten aangetroffen die volledig bestonden uit paardenhaar en lange dennennaalden. In kustgebieden schijnen de vogels vaak nylon visdraad in hun nesten te verwerken. In avicultuur volstaat kokosvezel voor deze soort om de nesten mee te bouwen. De pop blijft wat aan het nest bijbouwen gedurende de broedperiode.
Het nest wordt bevestigd aan de uiteindes van takken en afhangende takken. Ze bouwen geen nesten in grote siergrassen of riet. De nesten worden vaak op grotere hoogte gebouwd, tot wel zeven meter hoogte. Houdt hier in avicultuur rekening mee, door aan het dak van het verblijf afhangende takken te plaatsen. Deze afhangende takken moeten wel omringd zijn door beplanting.
In het nest worden 1 tot 4 eieren gelegd welke wit, rozig of blauwgroen van kleur zijn. De eieren hebben grijze tot roodbruine vlekken. De eieren zijn 19–24 mm. lang.
De incubatie van de eieren start zodra het laatste ei is gelegd en duurt 13 tot 14 dagen. Beide geslachten bebroeden de eieren. Het nest worden zelden alleen gelaten. De man hangt bijvoorbeeld aan de tunnel van het nest en gaat daar zingen om de pop van het nest te halen. De man gaat vervolgens op de eieren zitten. Beide geslachten bebroeden de eieren in periodes van een kwartier tot een uur, eer ze afgewisseld worden.
Pas uitgekomen jongen zijn wat oranje van kleur, het kopje is grijsbruin en het lijfje is verder schaars bedekt met wat gele pluisjes. De poten en de snavel zijn dan nog vel oranje. Zowel de man als pop voeren de jongen, waarin de pop het merendeel van het voer aanlevert. Uit ongepubliceerde data van AJFK Craig, komt naar voren dat de man 12 keer voerde en de pop 31 keer. Deze observaties werden gedaan in een tijdsduur van 3,5 uur.
In het begin verwijderen beide ouders de zakjes met ontlasting van de jongen. Oudere jongen ontlasten door de nesttunnel.
Na 15 tot 19 dagen vliegen de jongen uit. Ze worden dan nog ongeveer twee weken begeleid door de ouders.

 

Succesvolle koppels kunnen onder optimale omstandigheden twee nesten per broedseizoen grootbrengen. In het geval van een tweede ronde, wordt soms hetzelfde nest gebruikt. Laat de nesten die gebouwd zijn dus het gehele broedseizoen hangen. Blijf wel nestmateriaal verstrekken zodat de vogels de keuze hebben om een nieuw nest te bouwen. Daarnaast is de continue verstrekking noodzakelijk aangezien de pop aan het nest blijft bouwen tijdens het uitbroeden van de jongen.

 

De vogels kunnen geringd worden met ringmaat 3.2
Aangezien er vrij veel variatie is in grootte bij wilde populaties, is het aan te raden om de pootdikte op te meten bij de volwassen wevers. Tel hier 1 mm. bij op en dan zal dit een redelijke indicatie geven van de benodigde ringmaat. Om geen risico te nemen kan men ook gewoon ringen met 3.5.

 

* Naam van de eerste auteur die deze vogelsoort een wetenschappelijke naam gaf, en het jaar waarin dat gebeurde.
Is de eerste wetenschappelijke naam nadien gewijzigd, dan staat de auteursnaam en het jaartal tussen haakjes.